
Jurisprudentie
ZD2706
Datum uitspraak2001-05-08
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01253/99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01253/99
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr Jörg
Nr. 01253/99
Zitting 27 maart 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij uitspraak van 13 november 1998 ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en voor het bedrag van dat toegewezen gedeelte in de gebruikelijke alternatieve modus de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, en voor het overige deel de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tenslotte zijn beslissingen genomen omtrent het beslag.
2. Namens verzoeker heeft mr. P. Schadd-de Boer, advocate te Velp, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Doetinchem, bij schriftuur één middel van cassatie ingediend.
3. Het namens verzoeker voorgestelde middel klaagt erover dat het hof opzet bewezen heeft geacht, terwijl dit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. In de toelichting op het middel wordt wat gas teruggenomen, waar wordt geschreven dat de gehanteerde bewijsmiddelen onvoldoende lijken om opzet bewezen te verklaren. Dit roept de vraag op of het middel een stellige grief bevat tegen de uitspraak. (cf. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 82). Nu het middel zelf en het vervolg van de toelichting de uitgedrukte aarzeling niet bevatten, meen ik dat het middel aan de eis van een stellige grief voldoet.
5. Het hof heeft bewezenverklaard:
"dat hij op 6 november 1997, te Didam, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk die [slachtoffer] meerdere malen met een mes in de rug en de hals en de kin en de schouder heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
6. Tot het bewijs heeft het hof de navolgende bewijsmiddelen gebezigd:
- de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 1):
"() [Slachtoffer] wilde weggaan. Ik werd kwaad, maar weet niet waarom. Ik herinner me nog dat ze haar jas aan had en naar buiten wilde. Ik wilde het uitpraten en pakte haar vast. Er werd geduwd en getrokken. Ik draaide door. Ik heb iets van het aanrecht gegrepen. Ik zag pas later dat het een mes was. [Slachtoffer] had drie steekwonden.
Ik denk dat het zo is gebeurd als [slachtoffer] zegt."
- Een proces-verbaal houdende de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] (bewijsmiddel 2):
"() Op 6 november 1997 kregen [verdachte] en ik ruzie. Toen ben ik opgestaan, heb mijn jas aangetrokken en tas gepakt en ben gegaan. Op het moment dat ik de deur van mijn woning al uit was en op de overloop/halletje liep hoorde ik [verdachte] roepen "Jij gaat nergens naar toe." Ik keek om en zag [verdachte] plotseling achter mij stond. Hij pakte mij met beide handen stevig vast en trok mij met kracht mijn woning weer binnen. Vrijwillig was ik nooit meegegaan, Ik zei: "Laat mij gaan!" en probeerde mij los te rukken. Hij had mij echter stevig vast.
Op het moment dat we vlak bij het aanrecht stonden zag ik dat [verdachte] met zijn rechterhand een groot mes uit het messenblok trok. Met zijn andere hand hield hij mij nog steeds vast.
Ik probeerde mij los te rukken en voelde al meteen een steek in mijn rug. [Verdachte] stak mij met dat mes kennelijk opzettelijk en met kracht in mijn rug. Ik ben toen eigenlijk min of meer gevallen en door [verdachte] op de grond getrokken waardoor ik zo ongeveer bij de koelkast terecht kwam, zittend op de grond. Ik wilde opstaan. Op dat moment zag ik dat [verdachte] mij kennelijk opzettelijk en met kracht met het mes in mijn kin stak. Ik voelde hierdoor pijn en begon onmiddellijk hevig te bloeden. [Verdachte] had op dat moment het mes in zijn rechterhand. Ik vroeg [verdachte]: "Laat mij nou opstaan." Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Als je opstaat snij ik je strot af. Ik wil je dood zien bloeden hier". Vervolgens zag ik dat [verdachte] naar de deur van mijn woning liep en deze vanaf de binnenkant op slot draaide.
Ik heb verder heel rustig op [verdachte] ingepraat.()
- Een proces-verbaal houdende de door verzoeker bij zijn inverzekeringstelling afgelegde verklaring (bewijsmiddel 2.3):
"Ik erken dat ik op 6 november 1997 mijn vriendin [slachtoffer] met een mes in haar bovenlichaam heb gestoken.
Ik stak met een groot mes dat ik uit een messenblok pakte."
7. Het middel klaagt er niet over dat op het eerste gezicht de tot bewijs gebezigde verklaringen van verdachte licht tegenstrijdig zijn. Verzoeker verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat hij iets van het aanrecht pakte, maar zich pas later realiseerde dat dat een mes was, terwijl hij eerder bij zijn inverzekeringstelling had verklaard dat hij een mes uit een messenblok had gepakt. Dit laatste zou hij hebben verklaard omdat het hem bij de politie was verteld. Uit verzoekers ter terechtzitting uitgedrukt vermoeden "dat het zo gebeurd is als [slachtoffer] zegt" blijkt dat hij niet meer weet hoe het gegaan is. Het niet meer weten hoe iets gegaan is wordt vergeten genoemd, en dat kan een puur fysieke oorzaak hebben, maar ook een psychologische. Hoe dit ook zij: in het licht van de ter terechtzitting geuite onzekerheid van verzoeker is de veel stelliger verklaring van verzoeker afgelegd tegenover de hulpofficier niet strijdig met zijn verklaring dat hij pas later zag dat wat hij pakte een mes was, ook al is een dergelijke verklaring niet in de eerste plaats het (overigens wel bruikbare) resultaat van waarheidsvinding, maar de materiële samenvatting van de procespositie die een verdachte bij de voorgeleiding inneemt: ontkent hij of bekent hij, en zo ja: welk delict? (zie Remmelink over het langs twee lijnen kronkelen van het verhoor in het Nederlandse strafproces, nl. de ene verweven met de maximale waarheidsvinding, en de andere met de positie van verdedigende partij, in: Het verhoor in strafzaken, TvS 1966, p. 311, 318-319).
8. Dan nu het middel, waarin ik twee klachten ontwaar. In de eerste plaats zou het opzet niet uit de bewijsmiddelen zijn af te leiden. In de tweede plaats is het opzet niet aan te nemen in het licht van wat de psychiater Pen blijkens de pleitnota in hoger beroep zou hebben vastgesteld.
9. Voor goed begrip van wat precies moet worden bewezenverklaard bij een tenlastelegging van poging wil ik uitleggen dat aan het in de tenlastelegging uitgedrukte voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven geen andere betekenis toekomt dat aan de schuldvorm van het - niet voltooide - delict. Dit is reeds impliciet in het arrest Inrijden op agent uitgemaakt (HR 6 februari 1951, NJ 1951, 475 m.nt. BVAR). Met name behoeft niet komen vast te staan dat de poging is ondernomen met de bedoeling om een ander van het leven te beroven (HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412). Doelgericht handelen is wat opzet bij doodslag inhoudt, aldus Van Veen in zijn noot onder het zojuist genoemde arrest. Zie ook De Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 374.
10. Ten aanzien van de bevindingen van de zenuwarts Pen wordt in de in hoger beroep overgelegde pleitnota vermeld dat Pen tot de conclusie is gekomen "dat er bij [verdachte] sprake was van een agressieve explosie en dat op het hoogtepunt daarvan hij werkelijk niet meer wist wat hij deed en dat door een combinatie van de opgelopen agressie en de alcoholintoxicatie er een situatie ontstond van 'alcoholautomatisme', een toestand waarin redelijk complexe handelingen buiten de controle van de eigen wil worden uitgevoerd en waarvoor later een amnesie bestaat, een zogenaamde 'black-out'". Voorts zou de deskundige concluderen "dat de reacties van [verdachte] na zijn "explosie" en zijn gevoelens van spijt over hetgeen gebeurd is niet wijzen in de richting van een doelbewuste poging om iemand van het leven te beroven."
11. De integrale overweging van de deskundige op pagina 4 van het rapport onder het kopje "Toerekeningsvatbaarheid" luidt:
"Alles overwegende ben ik geneigd om, zij het op zeer subjectieve gronden, te veronderstellen dat betrokkene, althans voor een belangrijk deel de waarheid spreekt, en op het hoogtepunt van zijn agressieve explosie werkelijk niet meer wist wat hij deed. Voor deze conclusie pleiten een aantal argumenten: zijn schrik achteraf en zijn snel genomen besluit om alarm te slaan, zijn vriendin het leven te redden en de schuld op zich te nemen. Ook zijn huidige emotie van spijt over het gebeurde, die ik als authentiek ervaar, wijst niet in de richting van een doelbewuste poging om iemand van het leven te beroven."
12. Uit het voorgaande volgt dat de zenuwarts Pen in zijn conclusie lang niet zo stellig is als het verweer en het middel doen voorkomen: hij is geneigd om op zeer subjectieve gronden te veronderstellen dat verzoeker voor een belangrijk deel de waarheid spreekt, etc. Meer slagen om de arm zijn welhaast niet denkbaar. Van een vaststelling door de psychiater zoals de toelichting op het middel vermeldt is dan ook geen sprake.
Deze klacht faalt dus wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
13. Als centrale vraag - en hierover gaat de eerste klacht - resteert of opzet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarvoor is in het algemeen een verklaring van de verdachte niet onmisbaar. Opzet kan immers ook uit de omstandigheden worden afgeleid (vgl. HSR, 15e, p. 208 en HR 1 december 1970, NJ 1971, 139). In het onderhavige geval kan echter wel uit de verklaring van verzoeker en uit die van het slachtoffer rechtstreeks bewijs voor opzet worden geput. Immers, de bewijsmiddelen houden in dat
-(2.3) verzoeker een mes heeft gepakt en daarmee heeft gestoken, en
-(2.1) het slachtoffer kennelijk opzettelijk en met kracht door verzoeker in haar rug werd gestoken (dus niet per ongeluk in zijn opgeheven mes is gevallen) en haar werd toegevoegd: "Als je opstaat, snij ik je strot af. Ik wil je dood zien bloeden hier."
Hieruit heeft het hof kunnen oordelen dat het voor poging tot doodslag vereiste opzet aanwezig was.
14. Het middel is tevergeefs voorgesteld. De verwerping vraagt niet om een andere motivering dan aan art. 101a RO kan worden ontleend.
15. Het namens benadeelde partij ingediende middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het hof een onjuist criterium heeft toegepast, aangezien het voor de niet-ontvankelijkheid van een gedeelte van de vordering als maatstaf heeft gebruikt "dat de vordering niet van zodanige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding", terwijl het wettelijk criterium luidt: "dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is."
16. Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot, samengevat, betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van f. 10.480,- en bepaald dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is. Het hof heeft tevens aan veroordeelde de verplichting opgelegd om aan de staat f. 10.480,-, ten behoeve van [slachtoffer] te betalen, subs. 100 dagen hechtenis, en bepaald dat verzoeker gekweten is indien verzoeker het bedrag heeft betaald aan ofwel de staat ofwel de benadeelde partij. Ook heeft het hof verzoeker in kosten verwezen, tot op heden begroot op nihil.
17. Gelet op het voegingsformulier van de benadeelde partij (de vordering bestaat uit f. 480,- leren jas en f. 20.000,- voorschot immateriële schade) en het vonnis van de rechtbank dd. 25 februari 1998 (de vordering komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor tot een bedrag van f. 10.480,- te weten de vergoeding voor de lederen jas alsmede een bedrag aan immateriële schadevergoeding), bestaat het door het hof toegewezen deel van de vordering van f. 10.480,- kennelijk uit een vergoeding van f. 480,- voor materiële schade (lederen jas) en f. 10.000,- voor immateriële schade.
18. Het hof heeft onder het kopje "de vordering tot schadevergoeding" overwogen:
"De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 20.480,00 (twintigduizendvierhonderdtachtig gulden) ingesteld.
Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een bedrag van f. 10.480,00 (tienduizendvierhonderdtachtig gulden). Voor het overige is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard.
In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen. Wat betreft het meer of anders gevorderde moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, aangezien de vordering naar het oordeel van het hof niet van zodanige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De verdachte is voor de schade, voorzover toegewezen, naar burgerlijk recht aansprakelijk."
19. Ingevolge art. 361.3 Sv is het criterium voor niet-ontvankelijkheid van een vordering, dat de vordering "niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding". In de overweging van het hof dat "de vordering naar het oordeel van het hof niet van zodanige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding", ligt besloten dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De eerste klacht is dan ook ten onrechte voorgesteld.
20. Het middel bevat tevens de klacht dat het hof zijn beslissing ter zake van de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij niet toereikend heeft gemotiveerd, aangezien noch uit de gebezigde bewijsmiddelen noch uit het proces verbaal van de zitting de redenen kunnen blijken waarom die vordering voor niet meer dan f. 10.480,- voor toewijzing in aanmerking komt.
21. De reden dat het hof een deel van de vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard is dat dat deel van die vordering niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in een strafgeding. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden (vgl. voor het omgekeerde geval HR 17 juni 1997, DD 97.301). Het oordeel van het hof dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is, is verder gezien zijn feitelijke aard in cassatie slechts toetsbaar op zijn begrijpelijkheid. Gelet op de omstandigheid dat het in het algemeen niet eenvoudig is geestelijk leed in geld uit te drukken (cf. S.D. Lindenbergh, NJB 1998, p. 351) en op de bijzonderheden van dit geval, waarin in eerste aanleg een voorschot immateriële schadevergoeding is gevorderd en in hoger beroep gewag wordt gemaakt - in de pleitnotities namens de benadeelde partij - dat het einde van haar lijdensweg nog niet in zicht is, waaruit kan worden afgeleid dat de verzochte vergoeding kennelijk mede betrekking heeft op gevolgen van het feit die het slachtoffer nog geruime tijd na het ongeval zou ondervinden, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, zodat ook deze klacht faalt (vgl. HR 17 juni 1997, DD 97.301). Uit de niet-ontvankelijkverklaring van een deel van de vordering door het hof valt niets ten nadele van de benadeelde partij te destilleren. Aan het arrest van de strafrechter ontleent zij in een civiel rechtsgeding een sterke bewijspositie (art. 188 Rv) die zal afstralen op de onderhandelingen die naar mag worden aangenomen zullen plaatsvinden tussen partijen voordat de civiele rechter wordt geadiëerd.
22. Ook het middel van de benadeelde partij faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
23. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 01253/99
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 november 1998, parketnummer 21/000579-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 februari 1998 - de verdachte ter zake van "poging tot: doodslag" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren onder de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Schadd-de Boer, advocaat te Velp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Doetinchem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is ingesteld op 23 november 1998. De stukken van het geding zijn op 10 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, De zaak is behandeld ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 februari 2001. De Hoge Raad wijst arrest na verloop van ruim negenentwintig maanden na het instellen van het cassatieberoep.
Bedoeld tijdsverloop leidt tot het oordeel dat het recht van de verdachte op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Dit brengt mee dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
6.Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zestien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 mei 2001.